‘Wilt u een wens doen?’
‘Nee, sorry, ik moet de trein halen.’
Ik zie de jongen kijken. Hij weet even niet wat hij moet zeggen. Hij zag me aan komen lopen en moet gedacht hebben: die wil vast een wens doen.
Met mijn ‘nee, sorry’ kan hij even niet omgaan. Wie wil er nou geen wens doen als het gaat om kanker. Iedereen kent toch iemand met…? Iedereen wenst kanker toch de wereld uit? Er is toch niets belangrijkers dan dat? Dan neem je maar een trein later.
Ik zie dit door zijn hersenpaden gaan en zeg snel: ‘Ik ben al wel donateur hoor.’
Ik moet altijd zoeken naar die woorden, want ik ben geneigd te zeggen: ‘Ik ben al lid.’
Gelukkig niet.
Ik loop door en zie mensen over een kartonnen wensput gebogen staan. Ze werpen briefjes in de diepte, waarschijnlijk met de tekst: ‘Ik wens dat X snel weer beter wordt.’ Ik bedenk welke variaties aan woorden er op die briefjes kunnen staan.
Ik hoop dat er snel een geneesmiddel gevonden wordt.
Ik hoop dat ik nooit kanker krijg.
En natuurlijk de hele rits aan zieken die beter moeten worden, en mensen die we een eeuwige goede gezondheid toewensen.
Ik steek het zebrapad over en laat de wensput achter me.
Natuurlijk wens ik iedereen gezondheid toe. Natuurlijk wens ik zieke mensen beterschap. Natuurlijk hoop ik dat mijn familie, vrienden en collega’s deze ziekte niet krijgen.
Maar ik weet dat dat niet zo is. En de wens die ik op zou willen schrijven zal nooit uitkomen.
Ik loop het station binnen, scan mijn ov. Die trein haal ik gemakkelijk, nog ruim tien minuten.